2 Samuel 21

1En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des Heeren. En de Heere zeide: Het is om Saul en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.
 zocht Om van God door urim en thummim de oorzaak van dezen duren tijd te weten, en alsdan behoorlijke middelen te gebruiken tot stilling van Gods toorn. Zie Num 27:21.
,
 gedood heeft Tegen de belofte, die hun met ede gedaan was, gelijk volgt. Zie Jos 9:15, Jos 9:18, enz.; om deze misdaad wordt het ganse land gestraft, dewijl het volk Sauls verkeerden ijver geprezen, of immers [gelijk het dan dikwijls gebeurt] niet had belet, noch daarover enige vergoeding aan de Gibeonieten tot dezen tijd toe gedaan was. Van deze daad Sauls heeft de Heilige Schrift tevoren niets vermeld.
2Toen riep de koning de Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu waren niet van de kinderen Israëls, maar van het overblijfsel der Amorieten; en de kinderen Israëls hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver voor de kinderen van Israël en Juda.)
 overblijfsel der Amorieten; Dat is, overgebleven van de vorige heidense inwoners van het land Kanaän, die God bevolen had te verdelgen, en in het algemeen ook Amorieten genoemd worden. Anders waren zij Hevieten, Jos 9:7, en Jos 11:19.
,
 ijver Versta, een ongeregelden en geveinsden ijver, waardoor hij meende te verbeteren wat door Jozua en andere vrome regenten, naar zijn zin, verzuimd of kwalijk gedaan was. Maar het streed tegen den eed, die bij Gods naam, door zijn bijzondere voorzienigheid, gedaan was. Waarom ook God hierover nu vertoornd was, gelijk uit deze landplaag en Gods antwoord blijkt.
3David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des Heeren zegent?
 gij Hebreeuws, dat zij; te weten, uw landslieden.
,
 erfdeel des HEEREN zegent? Dat is, dat gij niet meer tot God klaagt, maar het volk Gods [gelijk 2Sa 20:19 ] deze straf helpt afbidden, en alles goeds weder toebidden.
4Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet om iemand te doden in Israël. En hij zeide: Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal?
 Israël Uitgezonderd Sauls huis, gelijk volgt.
,
 hij zeide De koning.
5En zij zeiden tot den koning: De man die ons te niet gemaakt, en tegen ons gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in enige landpale van Israël;
 De man die ons te niet gemaakt, Te weten, Saul; zo onwaardiglijk spreken zij van hem.
,
 gedacht heeft, Voorgehad, voorgenomen, gepraktiseerd heeft.
6Laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden, dat wij hen den Heere ophangen te Gibea Sauls, o, gij verkorene des Heeren! En de koning zeide: Ik zal hen geven.
 zonen gegeven worden, Dat is, van zijn nakomelingen, kinderen, of kindskinderen, enz. behorende tot het bloedhuis Sauls, vermeld vs.1.
,
 den HEERE ophangen Tot zijn eer, bij wiens naam de eed gedaan is van ons te verschonen; of om hem te bevredigen.
,
 o, gij verkorene des HEEREN Gelijk zij verachtelijk in vs.5 gesproken hebben van Saul, zo spreken zij hier ter contrarie David zeer eerbiediglijk aan. Anders, des verkorenen des Heeren, verstaande zulks van Saul; dien zij alzo zouden noemen om zijn misdaad aan hen begaan, tegen den eed Gods, te vergroten.
7Doch de koning verschoonde Mefiboseth, den zoon van Jonathan, den zoon van Saul, om den eed des Heeren, die tussen hen was, tussen David en tussen Jonathan, Sauls zoon.
 des HEEREN, Zie 1Sa 20:15-17.
8Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon van Barzillai, den Meholathiet, gebaard had;
 Rizpa, Sauls bijwijf, boven, 2Sa 3:7, en onder, vs.11.
,
 zuster, Namelijk, Merab, die dezen Adriël tot een man gehad heeft, 1Sa 18:19. Alzo wordt het woord broeder van sommigen ingevoerd, onder, vs.19, en zoon, Jer 32:12. Sommigen verstaan hier door Michals zonen de zonen van haar zuster Merab, die Michal zou hebben opgevoed, en derhalve genoemd geweest haar moeder. Vergelijk Rth 4:17.
,
 Meholathiet, Hebreeuws, Mecholatiet. Uit Manasse aan de westzijde der Jordaan, waar Abel-Mehola lag. Zie Jdg 7:22, tot onderscheiding van Barzillai, den Gileadiet, Davids vriend, boven, 2Sa 19:31, enz.
9En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die ze ophingen op den berg voor het aangezicht des Heeren; en die zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin van den gersteoogst.
 berg Te Gibea Sauls, gelijk boven, vs.6, niet ver van Silo, Gibeon en Nobe, in welke plaatsen de tent der samenkomst geweest is. Zie boven, 2Sa 6:17.
,
 vielen tegelijk; Dat is, kwamen om.
10Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak, en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst, totdat er water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts.
 zak, Dat is, een grof kleed, als een tent, om daaronder des nachts en des daags, uit moederlijke liefde bij de dode lichamen harer kinderen te blijven, die men anders gewoonlijk naar de wet, Deu 21:23, op denzelfden dag had moeten afnemen en begraven; maar het schijnt dat dezen hebben moeten hangen, totdat God door den regen betoonde met het land verzoend te zijn, dewijl God de duurte door droogte veroorzaakt had.
,
 spande dien Anders, spreidde
,
 hen drupte van den hemel; De dode lichamen.
,
 op hen niet rusten des daags, Om de dode lichamen ongeschonden te houden ter begrafenis.
11En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had. 12Zo ging David henen, en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, zijn zoon, van de burgeren van Jabes in Gilead, die dezelve gestolen hadden van de straat Beth-san, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen , ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilboa.
 gestolen hadden Zie de historie 1Sa 31:10-13.
,
 Gilbóa Het gebergte van Gilboa.
13En hij bracht van daar op de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen.
 beenderen van Saul, Nadat de lichamen verbrand waren, gelijk afgenomen wordt uit 1Sa 31:12. Zie aldaar.
14En zij begroeven de beenderen van Saul en zijn zoon Jonathan in het land van Benjamin te Zela, in het graf van zijn vader Kis, en deden alles, wat de koning geboden had. Alzo werd God na dezen den lande verbeden.
 Zela, Zie Jos 18:28.
,
 Kis, Zie 1Sa 9:1-2.
,
 den lande verbeden Dat is, den inwoners des lands, den Israëlieten, zodat Hij de plaag des hongers wegnam en weder regen gaf met vruchtbaarheid. Vergelijk onder, 2Sa 24:25.
15Voorts hadden de Filistijnen nog een krijg tegen Israël. En David toog af, en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd.
 hadden de Filistijnen Anders, hadden gehad; verstaande, dat deze krijgen tegen de Filistijnen hier wel tot een besluit van Davids victoriën worden verhaald, maar al tevoren zouden geschied zijn.
16En Isbi Benob, die van de kinderen van Rafa was, en het gewicht zijner spies driehonderd gewicht kopers, en hij was aangegord met een nieuw zwaard; deze dacht David te slaan.
 Rafa was, Anders, van den reus, die te Gath woonde, onder vs.22. Alzo in het volgende.
,
 spies Of, van het ijzer, scherp, of de spits zijner spies
,
 gewicht kopers, Zie 1Sa 17:5.
,
 nieuw zwaard; Of, opnieuw; dat is, gewapend op een nieuwe wijze, tevoren in den krijg niet gebruikelijk.
,
 dacht David te slaan Hebreeuws, zeide; te weten, bij zichzelven, dat is, dacht; gelijk elders.
17Maar Abisai, de zoon van Zeruja, hielp hem, en sloeg den Filistijn, en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp van Israël niet uitblust.
 mannen van David, De officieren en krijgslieden van David zwoeren David.
,
 lamp van Israël Of, kaars, lantaarn; dat is, opdat gij, die Israël met raad en daad voorlicht, niet omkomt. Zie wijders van deze schone gelijkenis 1Ki 11:36.
18En het geschiedde daarna, dat er wederom een krijg was te Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg Sibbechai, de Husathiet, Saf, die van de kinderen van Rafa was.
 Gob Gelegen bij Gezer, waar dit geschied is, 1Ch 20:4, in Efraïm, bij Benjamins grenzen, naar der Filistijnen land toe.
,
 Husathiet, Hebreeuws, Chuschatiet
,
 Saf, Ook genoemd Sippai, 1Ch 20:4.
19Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaare-oregim, sloeg Beth-halachmi, dewelke was met Goliath, den Gethiet, wiens spiesenhout was als een weversboom.
 Elhanan, Hebreeuws, Elchanan
,
 Jaäré-Oregim, Jaïr genoemd, 1Ch 20:5.
,
 met Anders, [broeder] van Goliath. Hetwelk sommigen hier invoegen uit 1Ch 20:5, waar hij genoemd wordt Lachmi; welke plaats de lezer met deze kan vergelijken.
,
 Goliath, Dien David verslagen had, 1Sa 17.
20Nog was er ook een krijg te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingeren had aan zijn handen, en zes tenen aan zijn voeten, vier en twintig in getal, en deze was ook aan Rafa geboren.
 Gath; Een vermaarde stad der Filistijnen, gelegen aan de Middellandse zee.
,
 zeer lang man, Hebreeuws, een man van mate; dat is, bovenmate groot. Vergelijk Num 13:33.
,
 die zes vingeren had Hebreeuws, de vingers zijner handen en de vingers zijner voeten [waren] zes en zes, vier en twintig [in] getal.
21En hij hoonde Israël; maar Jonathan, de zoon van Simea, Davids broeder, sloeg hem.
 hoonde Israël; Vergelijk 1Sa 17:10.
,
 Simea, Hebreeuws, Schima, ook genoemd Schamma, 1Sa 16:9.
22Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.
 vielen Gelijk Goliath ook tevoren van David was omgebracht, 1Sa 17, die hier ook is geweest hun hoofd en voorganger, waarom hem mede toegeschreven wordt hetgeen zijn knechten gedaan hebben. Anders, en; dat is, te weten.
,
 knechten Dat is, zijner officieren en helden.
Copyright information for DutSVVA